• huis·dok·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord huisdokter huisdokters
verkleinwoord

de huisdokterm

  1. (medisch) een gespecialiseerde arts die perifeer – buiten de (academische) ziekenhuizen – werkt, maar niet in een ziekenhuis
     Aangezien ze hun huisdokter niet vertrouwden en ze in afwachting waren van de arts die uit de stad gehaald werd, probeerden ze deze dagen nu eens het ene, dan weer het andere medicijn uit.[2]
     "Donald Trump wordt de meest gezonde president ooit, als hij verkozen wordt", aldus de huisdokter van Donald Trump. Hij zegt dat in een brief die Trump online heeft gezet. In die brief staat dat de bloeddruk van de republikein 'verbazingwekkend goed' is, hij nooit een operatie heeft ondergaan en 'nog nooit alcohol of tabak heeft gebruikt.'[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Twitteraars proosten massaal op 'alcoholvrije' Trump” (15-12-2015), NOS