Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: doctor
Een dokter.
  • dok·ter
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘arts’ voor het eerst aangetroffen in 1576 [1]
  • Afgeleid van het Latijnse doctor [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord dokter dokters
doktoren
verkleinwoord doktertje doktertjes

de dokterm

  1. (beroep), (medisch) een arts, een geneesheer
    • De zieke man werd door de dokter beter gemaakt 
     'Hier word ik bang van, Jochem. Ik ga vragen of ze de dokter willen roepen.' Jochem wilde haar geruststellen, maar miste hiervoor de overredingskracht.[4]
  • Hij is met dat water al eens meer voor de dokter geweest
  • Met het water voor de dokter komen
zeggen wat je bedoelt
vervoeging van
dokteren

dokter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dokteren
    • Ik dokter. 
  2. gebiedende wijs van dokteren
    • Dokter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dokteren
    • Dokter je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


  • dok·ter

dokter

  1. (beroep), (medisch) arts, dokter


dokter

  1. (beroep), (medisch) dokter


dokter

  1. (beroep), (medisch) dokter