• dok·tor
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord doctor (= leraar), dat van het Latijnse werkwoord docere (= leren) komt
Naar frequentie 775
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   doktor     doktoren     doktorer     doktorerne  
genitief   doktors     doktorens     doktorers     doktorernes  

doktor, g

  1. (wetenschap) doctor


doktor

  1. (wetenschap) doctor


  • dok·tor
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord doctor (= leraar), dat van het Latijnse werkwoord docere (= leren) komt
Naar frequentie 775
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   doktor     doktoren     doktorer     doktorene  
genitief   doktors     doktorens     doktorers     doktorenes  

doktor, m

  1. (wetenschap) doctor


  • dok·tor
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord doctor (= leraar), dat van het Latijnse werkwoord docere (= leren) komt
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   doktor     doktoren     doktorar     doktorane  

doktor, m

  1. (wetenschap) doctor


doktor m

  1. (wetenschap) doctor


doktor

  1. (wetenschap) doctor


  • IPA: /dɔktɔr/

doktor m bezield

  1. (wetenschap) doctor
  2. (medisch) (beroep) (spreektaal) arts, dokter


  1. -
  2. lékař m bezield


  • dok·tor
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   doktor     doktorn     doktorer     doktorerna  
genitief   doktors     doktorns     doktorers     doktorernas  

doktor, g

  1. (wetenschap) doctor