doktoren
- dok·to·ren
- van doctoren, uit de tijd dat artsen nog als "doctor in de medicijnen" werden aangesproken; het enkelvoud "doctor" in de betekenis arts is vernederlandst tot dokter, maar het meervoud "doctoren" is naast "dokters" in zwang gebleven [1]
de doktoren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord dokter (plechtiger)
- dokters (minder plechtig)
- Het woord doktoren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.