• dok·ters·prak·tijk
enkelvoud meervoud
naamwoord dokterspraktijk dokterspraktijken
verkleinwoord

de dokterspraktijkv / m

  1. (medisch) gebouw of ruimte waarin een arts werkt
     "Wij verzetten ons collectief en dan hoef je niet zo bang te zijn", redeneerde een huisarts. "De bezetter had belang bij een goede volksgezondheid. Als artsen hadden we beperkte bescherming doordat we onmisbaar waren. Ik dacht altijd: ze hebben me nodig, want wie doet anders die dokterspraktijk?"[2]
     "Denk aan video's waarin je 360 graden kunt draaien, alsof je er midden in staat." Facebook opperde eerder ook al zulke toekomstvisies, zoals een virtueel doktersbezoek, waarbij het met de 3D-headset op net is alsof je in de dokterspraktijk bent.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Lambert Teuwissen
    “Ziekenhuis als broeinest van verzet” (03-05-2010), NOS
  3.   Weblink bron “Vijf redenen waarom 3D-brillen nog lang geen groot succes zijn” (16-03-2015), NOS