dokteren
- dok·te·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dokteren |
dokterde |
gedokterd |
zwak -d | volledig |
dokteren [1]
- onovergankelijk de geneeskunst uitoefenen
- (figuurlijk) sleutelen aan, proberen te verbeteren
- Het woord dokteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dokteren" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be