Nederlands

 
1. huis dat links en rechts aan de buurwoningen is vastgebouwd
Uitspraak
Woordafbreking
  • rij·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rijhuis rijhuizen
verkleinwoord rijhuisje rijhuisjes

Zelfstandig naamwoord

het rijhuiso

  1. huis dat links en rechts aan de buurwoningen is vastgebouwd
    • Een van de grootste veranderingen die zich hebben voorgedaan in de jaren 20/30 is ongetwijfeld het steeds vaker inbrengen van een afzonderlijke ruimte voor de auto. Dit heeft tot gevolg dat de inwendige ordening van het rijhuis ingrijpend wordt aangepast. [1]
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

58 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen