Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dorps·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpshuis dorpshuizen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het dorpshuiso

  1. huis in een dorp
  2. ontmoetingscentrum in een dorp
     Het resort was een muffig dorpshuis met wat geweien aan de muur. Een versleten, opgezette zwarte beer was een voorproefje van wat me te wachten stond.[2]

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be