Nederlands

 
boothuis van de Koninklijke Nederlandse Reddings Maatschappij
Uitspraak
Woordafbreking
  • boot·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boothuis boothuizen
verkleinwoord boothuisje boothuisjes

Zelfstandig naamwoord

het boothuiso

  1. overdekte steiger waarin een of meer kleine bootjes een ligplaats kunnen hebben
    • Ik heb mijn roeiboot in een boothuis liggen zodat ik haar nooit hoef leeg te hozen na een regenbui. 
Synoniemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be