• kaar·ten·huis
enkelvoud meervoud
naamwoord kaartenhuis kaartenhuizen
verkleinwoord kaartenhuisje kaartenhuisjes

het kaartenhuiso

  1. constructie van tegen elkaar gezette speelkaarten
     Ik heb liever Chardins figuren dan zijn ijzige voorwerpen, de zittende jongeman. Hij staat bekend om zijn stillevens, maar moet een voortreffelijk portretschilder zijn geweest (meisjesachtig profiel van de jongeman voor het kaartenhuis).[3]
  2. (figuurlijk) constructie de makkelijk in elkaar stort, een niet stevig constructie
    • De grootse plannen van de regering bleken een kaartenhuis te zijn. 
    • Het leven is een kaartenhuis, en bij hem is een van de onderste kaarten eruit getrokken. Zo omschrijft Van Dijk de situatie waar hij in is beland. „En ja, dan stort alles in elkaar.” [4] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. kaartenhuis op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Véronique Pittolo (vert. Rokus Hofstede)
    Het voorwerp: het letterlijke en het figuurlijke in: Terras., 06 jrg. 4 nr. 1 (voorjaar 2014), Perdu, Amsterdam, ISBN 9789051880984, p. 59
  4. NRC Kim BosFloor Rusman 21 oktober 2016
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be