• huis·ge·rief
enkelvoud meervoud
naamwoord huisgerief
verkleinwoord

het huisgeriefo

  1. de gebruiksvoorwerpen die horen tot de inrichting van een huis, zoals het meubilair, klein- en groothuishoudelijke apparatuur en de huishoudwaar (keukengerei en tafelwaar)
    • Tussen Halen en Diest laat de Duitse doortocht een spoor van vernieling na. In Donk (Herk-de-Stad) hebben de huizen gebrand, huisgerief is overal rondgegooid en stukgemaakt. Bij boerderijen liggen er kadavers. Beesten zijn in staat van ontbinding.[2] 
    • Elke aflevering van Brave Little Belgium focust op een ander aspect van de oorlog. Zo vertelt een aflevering het verhaal van al het door de Duitsers aangeslagen materiaal in ons land. ‘Ze namen onder andere huisgerief in beslag van burgers, maar ontmantelden ook het industriële apparaat, waaronder drieduizend locomotieven’, zegt De Schaedrijver.[3] 
    • Uiteindelijk, zonder kleren en huisgerief, op de vlucht gegaan naar Spanje.[4] 
77 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 27/08/2014 Wat gebeurde er op 27 augustus 1914?
  3. de Standaard 22/07/2014 door Kelly Van Eeckhoudt, Laura Viskens Negen toonaangevende tv-series over de Groote Oorlog POPULAIRE CULTUUR
  4. NRC Hugo Camps 2 september 2011 Fluwelen karwats
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be