• ge·rief
  • In de betekenis van ‘genot’ voor het eerst aangetroffen in 1376 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gerief gerieven
verkleinwoord - -

het geriefo

  1. gemak, comfort
  2. gerei, benodigdheden
vervoeging van
gerieven

gerief

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gerieven
    • Ik gerief. 
  2. gebiedende wijs van gerieven
    • Gerief! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gerieven
    • Gerief je? 
93 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]