• ge·rie·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gerieven
geriefde
geriefd
zwak -d volledig

gerieven [2]

  1. overgankelijk (formeel) bijstaan, helpen, aangenaam maken
     Hij had maar een klein gevolg meegebracht: zijn enige zoon Prins Valke, vier ridders, en een handvol lakeien en adjudanten, zodat ze, zoals Koning Deuel het uitdrukte: `Zo vrij waren als de vogels, die gezegende schepsels die door de lucht zwieren, om te gaan waar het ons lust en naar het ons gerieft.[3]

de gerievenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gerief
90 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]