• meu·bi·lair
  • Leenwoord uit verouderd Frans mobiliaire (bn.) ‘m.b.t. een roerend goed’ (thans mobilier), onder invloed van meubel.[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord meubilair meubilairs
verkleinwoord meubilairtje meubilairtjes

het meubilairo

  1. een verzameling meubels bedoeld om een opstal mee in te richten
    • We hebben net een nieuw meubilair aangeschaft. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen meubilair meubilairder meubilairst
verbogen meubilaire meubilairdere meubilairste
partitief meubilairs meubilairders -
  1. betrekking hebbend op de inrichting van een gebouw
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]