дом m

  1. huis
  2. familie


enkelvoud meervoud
nominatief дом дома́
genitief до́ма домо́в
datief до́му дома́м
accusatief до́м дома́
instrumentalis до́мом дома́ми
locatief о до́ме
на дому́
дома́х

дом m

  1. huis
    «Дом в центре города.»
    Een huis in het centrum van de stad.
    «Здесь мой родной дом
    Hier is mijn geboortehuis.
  • Latijnse transcriptie: dom