• hy·po·theek
  • In de betekenis van ‘geldlening met onroerend goed als onderpand’ voor het eerst aangetroffen in 1503 [1]
  • Leenwoord uit Frans hypothèque, ontleend aan Latijn hypothēca, zelf ontleend aan Oudgrieks hypothḗkē ‘onderpand’, afleiding van hypotithénai ‘als onderpand geven’, samengesteld uit hypo- ‘onder’ en tithénai ‘stellen, leggen’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hypotheek hypotheken
verkleinwoord hypotheekje hypotheekjes

de hypotheekv [3]

  1. (juridisch) zakelijke zekerheid die een onroerend goed zonder buitenbezitstelling bezwaart om een vordering tot terugbetaling van een geldlening bij voorrang boven concurrente schuldeisers te verhalen
    • We zijn al jaren bezig met het aflossen van onze hypotheek. 
     Dankzij de vele betalende gasten dekt die ene kamer nu de hypotheek voor ons hele huis en kunnen we ook langzaam onze hypotheekschuld gaan afbetalen.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]