hypotheek
- hy·po·theek
- In de betekenis van ‘geldlening met onroerend goed als onderpand’ voor het eerst aangetroffen in 1503 [1]
- Leenwoord uit Frans hypothèque, ontleend aan Latijn hypothēca, zelf ontleend aan Oudgrieks hypothḗkē ‘onderpand’, afleiding van hypotithénai ‘als onderpand geven’, samengesteld uit hypo- ‘onder’ en tithénai ‘stellen, leggen’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hypotheek | hypotheken |
verkleinwoord | hypotheekje | hypotheekjes |
- (juridisch) zakelijke zekerheid die een onroerend goed zonder buitenbezitstelling bezwaart om een vordering tot terugbetaling van een geldlening bij voorrang boven concurrente schuldeisers te verhalen
- We zijn al jaren bezig met het aflossen van onze hypotheek.
- ▸ Dankzij de vele betalende gasten dekt die ene kamer nu de hypotheek voor ons hele huis en kunnen we ook langzaam onze hypotheekschuld gaan afbetalen.[4]
|
|
1. bezitloos bezwaren van een onroerend goed als onderpand
- Het woord hypotheek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hypotheek" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hypotheek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hypotheek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be