Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vastgoed
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het vastgoedo

  1. (economie), (juridisch) goed [2] dat niet verplaatsbaar is
    • Het vastgoed werd tegen te hoge prijzen verkocht. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen