vastgoed
- vast·goed
- In de betekenis van ‘onroerend goed’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
- samenstelling van vast en goed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vastgoed | |
verkleinwoord |
het vastgoed o
- (economie), (juridisch) goed [2] dat niet verplaatsbaar is
- Het vastgoed werd tegen te hoge prijzen verkocht.
|
- Het woord vastgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vastgoed" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vastgoed" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be