• huis·taak
enkelvoud meervoud
naamwoord huistaak huistaken
verkleinwoord - -

de huistaakv / m

  1. (onderwijs) opgave die leerlingen buiten schooltijd (thuis) moet vervullen
    • Maar toen het binnen de maand nogmaals voorviel, dat de jonge Sanegrain zonder afgewerkte huistaak in de school verscheen, moest Johan er meer van weten.  [1]
  2. te verrichten huishoudelijk werk
    • Het schoonhouden van de wc is haar huistaak.  [2]
94 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]