huistaak
- huis·taak
- samenstelling van huis zn en taak zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huistaak | huistaken |
verkleinwoord | - | - |
- (onderwijs) opgave die leerlingen buiten schooltijd (thuis) moet vervullen
- Maar toen het binnen de maand nogmaals voorviel, dat de jonge Sanegrain zonder afgewerkte huistaak in de school verscheen, moest Johan er meer van weten. [1]
- te verrichten huishoudelijk werk
- Het schoonhouden van de wc is haar huistaak. [2]
- [1] huiswerk
- Het woord huistaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huistaak" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Hemeldonck, E. vanJohan van der Heyden, magister. (1941) Davidsfonds, Leuven; p. 143; geraadpleegd 2017-06-22
- ↑ Geen kamer te krijgen (25 augustus 2011) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2017-06-22
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be