Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·sleu·tel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huissleutel huissleutels
verkleinwoord huissleuteltje huissleuteltjes

Zelfstandig naamwoord

de huissleutelm

  1. de sleutel die past in het slot van de huisdeur (voordeur).
    • Toen de kinderen 12 jaar oud waren en naar de middelbare school gingen kregen ze een huissleutel. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be