Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·ti·ran
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huistiran huistirannen
verkleinwoord huistirannetje huistirannetjes

Zelfstandig naamwoord

huistiran m [1]

  1. iemand die zich in een huishouding al te bazig gedraagt
     Aan tafel zit misschien een persoon van vlees en bloed, maar waar het om gaat, is zijn aanwezigheid in de huiskamer: de afbeelding in licht, waarvan de omroep mag hopen dat die niet door de huistiran op de bank weggezapt wordt.[2]
     Ze was negentien, de oorlog was net voorbij, toen ze zich aanmeldde bij de rooms-katholieke toneelvereniging, die later omgedoopt werd tot De Kameleon. De groep trad tijdens de bevrijdingsfeesten op met het toneelstuk De Huistiran.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron “Droadneagel voor Annie Beumers (84)” (04-01-2011), Tubantia