eengezinshuis
  • een·ge·zins·huis
enkelvoud meervoud
naamwoord eengezinshuis eengezinshuizen
verkleinwoord eengezinshuisje eengezinshuisjes

het eengezinshuiso

  1. (bouwkunde) woning die gebouwd is om bewoond te worden door ouders en de kinderen van die ouders
     De omwonenden klaagden over de massaliteit van het woongebouw. Zij zijn niet tegen woningbouw in de polder, zo verklaarde hun woordvoerder A. Goudswaard. Maar in een dorp met gewone eengezinshuizen past een appartementengebouw van 15 meter hoog niet en het is ook nog nooit vertoond in Maasland, zo stellen de tegenstanders.[2]
     Hij adviseert de gemeente dan ook zich meer te richten op grondgebonden woningen, zoals eengezinshuizen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Fiat voor bouw flat in Maasland” (1 juli 2004), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Gerco Verdouw
    “„Lisse langzaam met beslissingen”” (13 december 2006), Reformatorisch Dagblad