eengezinshuis
- een·ge·zins·huis
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | eengezinshuis | eengezinshuizen |
verkleinwoord | eengezinshuisje | eengezinshuisjes |
het eengezinshuis o
- (bouwkunde) woning die gebouwd is om bewoond te worden door ouders en de kinderen van die ouders
- ▸ De omwonenden klaagden over de massaliteit van het woongebouw. Zij zijn niet tegen woningbouw in de polder, zo verklaarde hun woordvoerder A. Goudswaard. Maar in een dorp met gewone eengezinshuizen past een appartementengebouw van 15 meter hoog niet en het is ook nog nooit vertoond in Maasland, zo stellen de tegenstanders.[2]
- ▸ Hij adviseert de gemeente dan ook zich meer te richten op grondgebonden woningen, zoals eengezinshuizen.[3]
1. woning die gebouwd is om bewoond te worden door ouders en de kinderen van die ouders
- Het woord eengezinshuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Fiat voor bouw flat in Maasland” (1 juli 2004), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron Gerco Verdouw“„Lisse langzaam met beslissingen”” (13 december 2006), Reformatorisch Dagblad