• dans·huis
enkelvoud meervoud
naamwoord danshuis danshuizen
verkleinwoord

het danshuiso

  1. gelegenheid waar men kan dansen
  2. (eufemisme) bordeel
     In bonte kleuren schilderde Willem Augustijn hoe Abe op sloffen en gekleed in Japonse rok langs de Franeker grachten zou slenteren, hoe hij elke avond met zijn vrienden naar het danshuis zou gaan waar de meest amusante dames zich al op zijn komst verheugden[3]
     De seksindustrie vierde in de achttiende eeuw al hoogtij in Amsterdam. Dat had te maken met zeelui die de hoofdstad aandeden. Het gebied waar zich nu de wallen bevinden, stond toen al bekend als rosse buurt. Rond de Geldersekade, destijds een achterstandsbuurt, zaten veel speel-, muziek- en danshuizen. In feite waren dat allemaal bordelen.[4]