• house
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘stroming in de popmuziek’ voor het eerst aangetroffen in 1987 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord house -
verkleinwoord - -

de housem

  1. (muziek) housemuziek
    • De house kwam op als nieuwe muzikale stroming. 
vervoeging van
housen

house

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van housen
    • Ik house. 
  2. gebiedende wijs van housen
    • House! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van housen
    • House je? 
79 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[3]


  • Afkomstig van het Middelengelse hus.
enkelvoud meervoud
house houses

house

  1. (bouwkunde) huis
    «Their new house has three bathrooms.»
    Hun nieuw huis heeft drie badkamers.
  2. huisgezin
  3. familie
  4. coterie
  5. (muziek) house, housemuziek
  • on the house
op kosten van de barman
  • to set up house
zelfstandig gaan wonen
  • to keep house
het huishouden doen
vervoeging
onbepaalde wijs to  house 
he/she/it  houses 
verleden tijd  housed 
voltooid
deelwoord
 housed 
onvoltooid
deelwoord
 housing 
gebiedende wijs  house 

house

  1. overgankelijk herbergen, huisvesten
  2. onovergankelijk (muziek) housen