• her·ber·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
herbergen
herbergde
geherbergd
zwak -d volledig

herbergen

  1. overgankelijk huisvesten
    • Door het noodweer was hij verplicht om de hele wandelgroep in zijn huis te herbergen. 
  2. overgankelijk tot verblijf dienen
    • Die kom herbergt vier vissen, wat erg uitzonderlijk is. 
  3. overgankelijk bevatten
    • Voor zo'n dun boek herbergt het erg veel informatie. 

de herbergenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord herberg
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]