• stek·kie
enkelvoud meervoud
naamwoord stekkie stekkies
verkleinwoord

het stekkieo

  1. plaats waar iemand zich thuis voelt; vaste plaats
    • Sharon en Fayda benadrukken dat er met de overname niets verandert voor de klanten. Sharon zegt nog wel eens een bezoek te brengen aan de salon. „Het blijft altijd een beetje voelen als mijn stekkie”, zegt ze met een glimlach. [2] 
    • Bij het grote publiek werd Germs vooral bekend door een voorval tijdens Heracles – AZ, in april dit jaar. De warming-up was in volle gang. Voor Germs was dat het moment dat hij vanuit zijn stekkie in het supportershome van Hart voor Heracles een aantal opstellingsformulieren naar het mindervalidenplatform bracht Een traditie van al zo'n twintig jaar oud. [3] 
    • Begin oktober, tijdens een wandeling in het gebied achter De Rips, hakten ze de knoop door. ,,Moest hij wéér terug naar Rotterdam. ‘Laten we samen een stekkie zoeken’, zeiden we tegen elkaar.” Inmiddels heeft Monique, werkzaam in de bruidsmode, een baan in Rotterdam. [4] 
    • In de Amsterdamse Jordaan was het tegen 07.30 uur nog rustig. Slechts een enkele vroege ‘Oranjeklant’ zoekt zijn stekkie, maar meer nog zijn anderen bezig met het schoonvegen van de straten na de afgelopen Koningsnacht. [5] 
  2. afgesneden takje waaruit een nieuwe plant kan groeien
96 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[6]