• ap·par·te·ment
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wooneenheid’ voor het eerst aangetroffen in 1687 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord appartement appartementen
verkleinwoord appartementje appartementjes

het appartemento

  1. een afzonderlijke woning in een groter gebouw
    • Al onze studenten hebben beschikking over een appartement. 
     Toen ik na aankomst Hostel California in liep, bleek het tot mijn verbazing volgeboekt te zijn. En dit terwijl ik twee uur geleden nog had gereserveerd. Ik drong aan en mocht uiteindelijk de eerste nacht in het appartement van de eigenaar slapen, die blijkbaar de stad uit was.[3]
     We bleven lang in de hal staan en kusten elkaar alleen zonder iets te zeggen. Het was alsof we allebei een beetje bang waren om ermee op te houden, want dan moesten we door het hele appartement naar haar kamer lopen.[4]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]