Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • erf·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord erfhuis erfhuizen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

erfhuis o [1]

  1. huis dat deel uitmaakt van een erfenis van een overleden persoon
    • NIet en al te leuk orderwerp, maar wel een onderwerp waar we allemaal op een gegeven moment meer te maken krijgen; de eftenis[sic]. Museum De Koperen Knop heeft een tentoonstelling aan dit onderwerp gewijd. Over een erfhuis en erfstukken, maar ook de blijdschap of teleurstelling als bleek dat men dat ene stuk juist wel of niet kreeg toegewezen komt aan bod. [2] 
  2. plaats waar de inboedel van een erfenis wordt verkocht
Synoniemen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen