Nederlands

 
[1] huiskapel
Uitspraak
Woordafbreking
  • huis·ka·pel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huiskapel huiskapellen
verkleinwoord huiskapelletje huiskapelletjes

Zelfstandig naamwoord

de huiskapelv / m

  1. een gebedsruimte in een woning
     Die zondag gingen de Rostovs zoals gewoonlijk naar de mis in de huiskapel van de Razoemovski's.[2]
     Dit Kleinseminarie Sint Pius X levert koorknapen en misdienaars voor de Sint-Pieter, en zelfs af en toe voor de missen die de paus in zijn eigen huiskapel opdraagt. Op dit kleinseminarie zou jarenlang misbruik hebben plaatsgevonden dat ook nog eens al die tijd zou zijn toegedekt.[3]
  2. (muziek) een aan een bepaald huis of familie verbonden muziekgroep
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Misbruik in de achtertuin: 'Paus wil schoon schip maken'” (27-10-2020), NOS