huiskapel
- huis·ka·pel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huiskapel | huiskapellen |
verkleinwoord | huiskapelletje | huiskapelletjes |
- een gebedsruimte in een woning
- ▸ Die zondag gingen de Rostovs zoals gewoonlijk naar de mis in de huiskapel van de Razoemovski's.[2]
- ▸ Dit Kleinseminarie Sint Pius X levert koorknapen en misdienaars voor de Sint-Pieter, en zelfs af en toe voor de missen die de paus in zijn eigen huiskapel opdraagt. Op dit kleinseminarie zou jarenlang misbruik hebben plaatsgevonden dat ook nog eens al die tijd zou zijn toegedekt.[3]
- (muziek) een aan een bepaald huis of familie verbonden muziekgroep
- [2] huisorkest
2. een aan een bepaald huis of familie verbonden muziekgroep
- Het woord huiskapel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
- ↑ Weblink bron “Misbruik in de achtertuin: 'Paus wil schoon schip maken'” (27-10-2020), NOS