Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·mi·lie·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord familiehuis familiehuizen
verkleinwoord familiehuisje familiehuisjes

Zelfstandig naamwoord

het familiehuiso

  1. huis dat (al meerdere generaties) in bezit is van een bepaalde familie
     Van Loon groeide op in het familiehuis aan de Keizersgracht. Haar vader Maurits stelde het pand in de jaren zeventig open voor publiek, sindsdien is het bekend als Museum Van Loon. Als kind leerde Van Loon dat ze respect moest tonen voor haar voorouders en de bijbehorende schilderijen. "Zo zat ik nooit echt in elkaar. Ik heb altijd een rebelse kant gehad."[2]
     "Iedereen is kamers gaan verhuren aan toeristen", zegt Darko Butigan, advocaat en inwoner van Dubrovnik. Hij groeide zelf binnen de stadsmuren op, maar woont er nu buiten. Zijn familiehuis is omgebouwd tot restaurant, en de kamers verhuurt hij. Als de toeristen weg zijn na het zomerseizoen is het uitgestorven. "In de winter is dit een spookstad."[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Familie Van Loon: van rijke VOC-handelaar naar rebelse punker” (Vrijdag 1 december 2017, 14:52), NOS
  3.   Weblink bron “Toerisme is zegen en vloek voor inwoners historisch Dubrovnik” (Donderdag 17 augustus 2017, 20:34), NOS