Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gas·ten·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gastenhuis gastenhuizen
verkleinwoord gastenhuisje gastenhuisjes

Zelfstandig naamwoord

het gastenhuiso

  1. gebouw waar de gasten kunnen verblijven; gebouw waar gasten kunnen worden ontvangen
     Alle slaapalkoven in de grote zaal waren voor gasten en bedienden. Het gastpaar Lauritz en Ingeborg verbleef vermoedelijk in het gastenhuisje.[1]
     De twee spraken elkaar in het 18e eeuwse barokke slot Meseberg, het gastenhuis van de Duitse regering. Na de Tweede Wereldoorlog lag het in het door de Russen bezet gebied, op zeventig kilometer van Berlijn.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  2.   Weblink bron “Is het 'Merkel ontvangt Poetin' of 'Angela praat met Vladimir'?” (Zaterdag 18 augustus 2018), NOS