• klok·huis
enkelvoud meervoud
naamwoord klokhuis klokhuizen
verkleinwoord klokhuisje klokhuisjes

het klokhuiso

  1. binnenste van vruchten als appels en peren, met een holle ruimte voor de pitten
    • In het klokhuis van een appel bevinden zich de pitten. 
  2. (bouwkunde) bouwsel waarin luidklokken hangen
     Tegen de zuidzijde van het koor bevindt zich de voormalige sacristie, nu kerkeraadskamer, en tegen de westgevel van de zijbeuk een klokhuis.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]