• huis·jon·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord huisjongen huisjongens
verkleinwoord

de huisjongenm

  1. (beroep) knecht voor de bediening in huis
     De huishouding bleef redelijk draaien. Op Pasar Baru, de markt, was de hele oorlog door eten te koop. En de bedienden bleven. Ze somt op: de keukenmeid, de binnenmeid, de djongos die huisjongen was en de moestuin deed, de wasmeid die de kokkin hielp om groenten schoon te maken.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Wegwezen!', riep ze tegen de Japanners” (Zondag 22 augustus 2010, 13:25), NOS