huisbewaarder
- huis·be·waar·der
- samenstelling van huis en bewaarder [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huisbewaarder | huisbewaarders |
verkleinwoord |
de huisbewaarder m
- iemand die in een huis woont als de eigenaar afwezig is om het te bewaken en te onderhouden
- Natuurlijk, dat is goed, zei de graaf verstrooid. Maar daar gaat het nu niet om, en ik verzoek je je niet met dat soort futiliteiten bezig te houden, ga liever helpen met pakken, morgen gaan we, morgen gaan we weg...
De graaf gaf dezelfde orders aan de huisbewaarder en het personeel. Tijdens de maaltijd vertelde de teruggekeerde Petja het laatste nieuws.[2]
- Natuurlijk, dat is goed, zei de graaf verstrooid. Maar daar gaat het nu niet om, en ik verzoek je je niet met dat soort futiliteiten bezig te houden, ga liever helpen met pakken, morgen gaan we, morgen gaan we weg...
- (beroep) conciërge
- Bij ons overleggen we zoiets eerst. Kinderen horen het netjes te vragen. Sorry, maar het is gewoon asociaal zoals Max zich gedraagt. En dan dat gedoe met die huisbewaarder. Dat zou ik nooit goed vinden. Verschillen zijn er om gerespecteerd te worden. Ik kan me niet voorstellen dat Simon dat plezierig zou vinden.'[3]
1. iemand die in een huis woont als de eigenaar afwezig is om het te bewaken en te onderhouden
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord huisbewaarder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tolstoj, L.N.Oorlog en Vrede Deel 3 Vertaald uit het Russisch door Yolanda Bloemen en Marja Wiebes 2006 ISBN 9028240462 pagina 1090
- ↑ Winter, JulianMessias 2015 ISBN 978-90-446-2746-6 pagina 275