• be·wa·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord bewaker bewakers
verkleinwoord bewakertje bewakertjes

de bewakerm

  1. (beroep) een persoon die toezicht houdt op de veiligheid van iets of iemand
    • De bewaker liet ons niet door de poort gaan. 
     'De bewakers waren in de westelijke vleugel vanwege een echtelijke ruzie die uit de hand dreigde te lopen,' antwoordde Kiriakos meteen.[1]
     Dan kwam je nooit langs de spiedende ogen van de bewakers die standaard bij de hotelingang stonden. Ze gingen zitten op een terrasje met uitzicht op de ingang van het hotel.[1]
  2. (beroep) een persoon die ervoor zorgt dat gevangenen niet ontsnappen, cipier, gevangenbewaarder
    • De bewaker was de mannen aan het tellen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]