• be·wa·ken
  • Afgeleid van waken met het voorvoegsel be-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewaken
bewaakte
bewaakt
zwak -t volledig

bewaken

  1. overgankelijk toezicht houden op de veiligheid van iets of iemand
    • De president wordt 24/7 bewaakt. 
     `Onze gasten kunnen gerust slapen in de wetenschap dat hun vertrekken duchtig worden bewaakt; zei Montebello. `Om zich toegang te verschaffen tot de bovenverdiepingen dient men te passeren tussen de hybride verschijningsvorm van de angst en het verraderlijk spinnende poesje dat voor raadselen stelt, die respectievelijk staan voor het weinig realistische zelfbeeld van de man en het wezen van de vrouw, als u het mij toestaat u te amuseren met mijn dilettantisme op het gebied van de symboliek.[1]
  2. overgankelijk ervoor zorgen dat iemand niet ontsnapt
    • De gevangenen worden constant bewaakt. 
  3. overgankelijk iets in het oog houden
    • Hij moest het budget van de bewaken bewaken. 
    • De zieke werd 24/7 bewaakt op de IC. 
  4. (sport)zorgen dat een aanvaller niet kan scoren
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be