Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·dek·king
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mandekking mandekkingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

mandekking v [1]

  1. (sport) tactiek waarbij één bepaalde speler de opdracht heeft één andere speler van de tegenpartij te bewaken zodat deze laatste niet meer aanspeelbaar is
    • Zulte Waregem zette er weinig tegenover en was vooral bezig met de organisatie op het middenveld. Dat leverde slechts één schot op doel op voor de thuisploeg, een gefrustreerde Mbaye Leye viel even uit zijn rol en trapte na richting Simons nadat die op mandekking speelde. De aanvoerder van Zulte Waregem raakte Simons niet, maar mocht toch van geluk spreken dat hij geen kaart kreeg voor deze actie. [2] 
    • Janmaat paste strakke mandekking toe bij een hoekschop van Norwich City. Aanvaller Steven Naismith kwam daardoor op ondeugende ideeën en greep Janmaat naar zijn scrotum. [3] 
Antoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard 29/10/2016 door jtp
  3. Tubantia 10-01-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be