• aan·val·ler
enkelvoud meervoud
naamwoord aanvaller aanvallers
verkleinwoord aanvallertje aanvallertjes

de aanvallerm

  1. iemand of iets die aanvalt
    • Duitsland was in de Tweede Wereldoorlog de aanvaller. 
     Niet dat ik met dat bouwwerk aanvallers buitenhoud, maar elke barrière die je opwerpt zorgt wel voor vertraging.[1]
     Gwennan wees me de kraagstenen, waarop ze de potten met kokende olie plaatsten om op aanvallers uit te storten.[2]
  2. (sport) een persoon in de voorste linie
    • De aanvaller is vaak de speler die de meeste doelpunten maakt. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Het dossier” (2017), Luitingh-Sijthoff  , ISBN 9789021042503
  2. Victoria Holt
    “Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


aanvaller

  1. (ook (sport)) aanvaller