• wa·ken
  • In de betekenis van ‘niet (gaan) slapen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]

dewakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wake
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
waken
waakte
gewaakt
zwak -t volledig

waken

  1. inergatief opzettelijk wakker zijn
    • `Als andere mensen slapen, wat doet u dan? 'Als andere mensen slapen, dan waak ik.' Toen ik het zei, wist ik dat dit het enige juiste antwoord was. [2] 
  2. inergatief (verouderd) wakker zijn
    • Overdag moet je niet slapen maar waken. 
  3. inergatief bij een stervende zitten
    • In de lange uren die zij bij haar moeder heeft zitten waken, hebben zij veel met elkaar goedgemaakt. 
  4. inergatief ~ over: letten op, beschermen.
    • De twintig belangrijkste industrielanden, de G20, zullen voortaan samen over de economie waken.[3] 
     Het is bijna alsof ik het gevoel heb dat de maan en de sterren over mij waken tijdens de avonturen in mijn leven.[4]
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[5]