waakhoogte
  • waak·hoog·te
enkelvoud meervoud
naamwoord waakhoogte waakhoogtes
verkleinwoord

de waakhoogtem

  1. (waterbeheer) De benodigde extra hoogte tussen het ontwerppeil en de daadwerkelijke hoogte van de waterkering ter voorkoming van overslag door golven en voor extra zekerheid tegen overstromen.
     De hoogte, die men aan de rivierdijken geeft boven den hoogst bekenden stand wordt gewoonlijk aangeduid als overhoogte of waakhoogte. Die waakhoogte moet de kans op overschrijding van den hoogst bekenden stand bij open rivier en bij het ontstaan van ijsdammen opvangen, benevens de golfoploop en het ondicht zijn van de bovenlaag van de kruin door mollengangen, muizegaten, wormgaten, wegverharding enz.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Huitema,T
    “Dijken langs zee, rivieren en kanalen” (1947), Kosmos, p. 187