• waaks
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen waaks waakser waakst
verbogen waakse waaksere waakste
partitief waaks waaksers -

waaks [2]

  1. heel goed de wacht kunnen houden, met name gezegd van waakhonden
    • De inbreker had geen rekening gehouden met de waakse hond. 
    • Tijd om te controleren of de schapen iets mankeert, is er niet. Hij moet ze opzij duwen voor de vastgelopen fietsers en scooteraars, die de kudde en de hond regelmatig complimenteren: „Prachtig gezicht”. „Je bent zo waaks, hè poppie.”[3] 


96 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[4]