• ont·wa·ken
  • In de betekenis van ‘wakker worden’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afgeleid van waken met het voorvoegsel ont-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontwaken
ontwaakte
ontwaakt
zwak -t volledig

ontwaken

  1. ergatief uit de slaap weer tot vol bewustzijn terugkeren
    • Hij was nog maar net ontwaakt toen het brandalarm weerklonk. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]