• re·si·den·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord residentie residenties
verkleinwoord - -

de residentiev [1]

  1. verblijfplaats (van een staatshoofd)
  2. ambtsgebied van een rooms-katholieke geestelijke
  3. ambtsgebied van een resident in het vroegere Nederlands-Indië
  4. luxe flatgebouw
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]