huismijt
  • huis·mijt
enkelvoud meervoud
naamwoord huismijt huismijten
verkleinwoord

de huismijtv / m

  1. (spinachtigen) Dermatophagoides   insect dat leeft van de huidschilfers van mens en dier
    • Een 62-jarige vrouw uit de Chinese provincie Hubei is bijna blind geworden, omdat ze haar kussensloop al vijf jaar niet had gewassen. De huismijten in het ernstig vervuilde textiel bleken zich massaal in haar wimpers te hebben genesteld. Onderzoek in het ziekenhuis heeft aangetoond dat er zelfs tientallen parasieten in de haarzakjes van haar oogharen zaten.[2] 
    • Walmende doekjes, dekbedden vol hondenhaar, tandenborstels die vlak naast het toilet geparkeerd worden. We zijn smerig. Ook omdat niemand de edele kunst van het schoonmaken nog beheerst. Twee nieuwe poetsbijbels verklaren de oorlog aan de huismijt.[3] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Tom Tates 24-DECEMBER-2017
  3. Tubantia Annemart Van Rhee 10-JANUARI-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be