Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·pas·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oppashuis oppashuizen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het oppashuiso

  1. een huis dat wordt bewoond door iemand die toezicht houdt bij tijdelijke afwezigheid van de eigenaar
     En wat staat er nu op het canvas? Een eigen plek in Twente voor de komende weken. "We hebben al een oppashuis gevonden", zegt Diana. "Zo gaat het vaak als we even hier zijn."[2]
     Ondertussen woont Renee weer in Nederland, waar ze werkt als tekstschrijver. ,,Ik wilde weer even een eigen plekje hebben.” Toch kriebelt het constant. Voor de kerstdagen zoekt ze een huis in België of Nederland. ,,Voor daarna zoek ik nog een oppashuis in Australië, waar mijn dochter een verlovingsfeest heeft.”[3]
  2. gebouw waar men toezicht houdt op kinderen
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. oppashuis op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Leestip: Stel uit Enschede al 5 jaar op vakantie: 'We leven van ruilhandel'” (19-03-2016), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Merlijn van Dijk
    “Renee is huisoppasser: 'In Canada had ik een hot tub en een bioscoop'” (06-12-2017), Tubantia