• stulp
  • In de betekenis van ‘deksel’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord stulp stulpen
verkleinwoord stulpje stulpjes

de stulpv / m

  1. (formeel) armoedig woninkje
    • Het gebaar waarmee De Oude Wieder Nemo en Schoonheid zijn huis aanwees had iets koninklijks. 'Ziedaar,' sprak hij. 'Mijn stulp, mijn paleis, mijn krot, mijn woning. Volg mij en maak het u gemakkelijk.' [4] 
  2. (formeel) stolp
vervoeging van
stulpen

stulp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stulpen
    • Ik stulp. 
  2. gebiedende wijs van stulpen
    • Stulp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stulpen
    • Stulp je? 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]