[1] Kolenbrandershut in Zweden [1]
Alpenhut [2]
Vakantieverblijf [3]
[4] Scheepshut voor bemanning [4]
  • hut
enkelvoud meervoud
naamwoord hut hutten
verkleinwoord hutje hutjes

de hutv / m

  1. (bouwkunde) primitieve behuizing voor mens en huisdier, gemaakt van ter plaatse aanwezig materiaal: hout, plaggen, leem e.d. (een behuizing voor uitsluitend dieren, wordt nooit een 'hut' genoemd)
    • Gelukkig staan de meeste hutjes nu in een openluchtmuseum. 
     Midden in de nacht schrok ik wakker doordat de deur met een klap opensloeg. Twee jongens sprongen verschrikt de hut in, een hoop commotie veroorzakend.[4]
     Op de hoogste top van Californië. Geen enkele beschutting, behalve een hutje met een metalen dak.[4]
  2. schuilgelegenheid in de bergen
    • De vorige bewoners hadden de hut netjes achtergelaten. 
  3. eenvoudige behuizing als vacantieverblijf op een kampeerterrein of in recreatiegebied
    • Op het terrein staan ook enkele trekkershutten. 
  4. (scheepvaart) ruimte aan boord van een schip voor werkzaamheden van de bemanning, of als accommodatie voor passagiers
    • De patrijspoort in de hut was gesloten. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
hut huts

chat

  1. hut, keet [1]
  2. (militair) barak
vervoeging
onbepaalde wijs to  hut 
he/she/it  huts 
verleden tijd  hutted 
voltooid
deelwoord
 hutted 
onvoltooid
deelwoord
 hutting 
gebiedende wijs  hut 
  1. onovergankelijk verblijven in een hut, barak e.d.
  2. overgankelijk onderbrengen in een hut, barak e.d.