Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·juit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘passagiersverblijf op boten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1455 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kajuit kajuiten
verkleinwoord kajuitje kajuitjes

Zelfstandig naamwoord

de kajuitv / m

  1. een gemeenschappelijke verblijfplaats op schepen
    • De kajuit was voorzien van een kachel voor de koudere tijden. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen