1. De barak Z van het fort bij Vechten  .
  • ba·rak
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eenvoudig gebouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1673 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord barak barakken
verkleinwoord barakje barakjes

de barakv / m

  1. tijdelijk onderkomen voor een groep soldaten of andere personen
    • Soldaten en asielzoekers slapen soms in barakken. 
     Ze waren de onbetwiste heerseressen van de barakken en hielden zonder problemen een twintigtal kerels onder de duim, hoe naar liefde snakkend die zich ook konden gedragen na meerdere maanden in de bergen.[2]
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]


barak

  1. veel