• pas·sa·gier
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘reiziger’ voor het eerst aangetroffen in 1547 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord passagier passagiers
verkleinwoord passagiertje passagiertjes

de passagierm

  1. iemand die al of niet tegen betaling meereist met een voer-, vaar- of vliegtuig
     De Franse traditie ziet er heel anders uit, zoals de Britse trendwatcher Stephen Bayley opmerkte. Je rijdt op je gemak over een met platanen omzoomde tweebaansweg, in een comfortabele auto, bij voorkeur een Citroën DS. Ondertussen zoekt je passagier in de Michelingids een restaurant waar je goed en uitgebreid kunt lunchen.[3]
vervoeging van
passagieren

passagier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passagieren
    • Ik passagier. 
  2. gebiedende wijs van passagieren
    • Passagier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passagieren
    • Passagier je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]