passagier
- pas·sa·gier
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | passagier | passagiers |
verkleinwoord | passagiertje | passagiertjes |
de passagier m
- iemand die al of niet tegen betaling meereist met een voer-, vaar- of vliegtuig
- ▸ De Franse traditie ziet er heel anders uit, zoals de Britse trendwatcher Stephen Bayley opmerkte. Je rijdt op je gemak over een met platanen omzoomde tweebaansweg, in een comfortabele auto, bij voorkeur een Citroën DS. Ondertussen zoekt je passagier in de Michelingids een restaurant waar je goed en uitgebreid kunt lunchen.[3]
- passagiersaccommodatie, passagiersboot, passagiersbrug, passagierslijst, passagiersruimte, passagiersschip, passagiersterminal, passagierstrap, passagierstrein, passagiersvliegtuig, passagiersvlucht
1. iemand die al of niet tegen betaling meereist met een voer-, vaar- of vliegtuig
vervoeging van |
---|
passagieren |
passagier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passagieren
- Ik passagier.
- gebiedende wijs van passagieren
- Passagier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passagieren
- Passagier je?
- Het woord passagier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "passagier" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "passagier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ passagier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Peter Giesen“Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be