• ver·blij·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verblijven
verbleef
verbleven
klasse 1 volledig

verblijven

  1. inergatief tijdelijk wonen, ergens tijd doorbrengen
    • Hij verbleef enige tijd in een gerenommeerd hotel in het centrum van de stad. 
    • Dit is een gebouw waar soms illegaal verbleven wordt. 
     Ze vertelde me uitgebreid dat ze zo van het hiker season hield, wanneer er talloze mensen (‘…met die heerlijke zweetgeur’) in haar achtertuin verbleven.[1]
     Waarschijnlijk was het helemaal niet terecht geweest dat hij de twee Duitse schrijvers had vervloekt die om een of andere reden niet samen in het Grand Hotel in Saltsjôbaden wilden verblijven, zodat een van hen, helaas de bolsjewiek en niet de Nobelprijswinnaar, bij hen thuis in Villa Bellevue moest logeren.[2]

de verblijvenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord verblijf
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be